Vink, Boekvink, Bokvink, Botvink
De vink (Fringilla coelebs), zang (info / uitleg) ook wel boekvink, bokvink of botvink genoemd, is een zangvogel. In de lage landen is hij de bekendste en meest frequent voorkomende vinkachtige. Zijn zang, waarvan de laatste tonen de "vinkenslag" wordt genoemd, kent vele dialecten.
Da
DagdierenPl
Plantenetende dierenEen herbivoor, fytofaag of planteneter is een organisme dat zich uitsluitend met plantaardig voedsel voedt. Dit in tegenstelling tot carnivoren, di...
Vl
Vleesetende dierenEen carnivoor of vleeseter is in de ecologie een willekeurig organisme dat uitsluitend dierlijk weefsel als voedsel gebruikt. Dit weefsel kan zowel...
In
InsectenetersEen insectivoor is een insectenetend dier of plant. Insectivoor is een term uit de ecologie. Insectivora is een verouderde term uit de systematiek ...
Bo
BoombewonendeTe
TerrestrischeAl
Altrische dierenEi
EierleggendOviparie is het verschijnsel dat dieren zich voortplanten door middel van het leggen van eieren. Anders dan bij vivipare (levendbarende) dieren ont...
Mo
Monogame dierenMonogamie is het aangaan van een relatie met één partner.Wanneer iemand meerdere malen achtereenvolgens één partner tegelijkertijd heeft, wordt...
So
Sociale dierenSa
SamenscholendeGe
Gedeeltelijke migrantC
begint metDe totale lichaamslengte is zo'n vijftien centimeter met bruine poten. De algemene kenmerken van het verenkleed zijn (hoewel ondersoorten hier van kunen verschillen):
De Vink komt voor inGroot-Brittannië en Ierland, Faeröer, Europa van Middellandse Zee tot 70° NB. Azië tot Tomsk. N.W.-Afrika. Binnen dit gebied worden 16 ondersoorten onderscheiden die onderling verschillen in verenkleed, de vorm van hun snavel en in hun zang ("dialect").
Het leefgebied van de vink bestaat uit halfopen cultuurlandschap met middelhoge bomen in loof-, gemengde en naaldbossen, parklandschap en in steden in parken, tuinen en lanen. In streken met weinig oude bomen treffen we ook weinig vinken.
In de trektijd vormt de soort kleine of grote groepen van soortgenoten, soms bestaande uit één sekse. Zeer vaak wordt samengeschoold met verwante kepen en ook met andere zaadeters als groenling en geelgors, verder met piepers en leeuweriken. In de winter kunnen vinken zich op de voedertafel agressief gedragen ten opzichte van andere bezoekers.
Wit schild en witte band op vleugel. Veel wit in staart. Golvende vlucht.
Allerlei zaden, vooral oliehoudende; kiemend zaad, vruchten en bessen, knoppen, insecten, maar ook broodkruimels. Jongen worden met insecten grootgebracht.
De vink broedt van half april tot juli. Nesten van deze "randbroeder" vindt men op verschillende hoogtes aan de rand van een bos, open plek of weg. De broedduur bedraagt 12 - 15 dagen. Hoofdzakelijk broedt het vrouwtje, dat soms door het mannetje gevoerd wordt, vanaf het laatste ei. Beide vogels verzorgen de jongen, die het nest na 13 – 14 dagen verlaten, waarna ze nog enige tijd gevoerd worden. Meestal twee legsels per jaar. Bigamie komt voor. Legsel: gewoonlijk 4 – 5 eieren, soms 6 of 7. Lichtblauwgroen tot roodbruin met donkerbruine vlekjes en streepjes, grijze ondervlekken. Gemiddeld 19 × 15 mm.