De krombekstrandloper (Calidris ferruginea) komt vooral in Siberië voor, waar hij op de toendra broedt.
De vogel is vrij klein, 19 tot 21 cm, en wordt gekenmerkt door een vrij lange neergebogen snavel, lange hals en een witte stuit. De snavel en hals zijn wat langer dan bij de bonte strandloper. In zomerkleed heeft hij getekende donkergrijze bovendelen en steenrode onderdelen. 's Winters is de vogel lichtgrijs van boven en wit van onder met een duidelijke witte wenkbrauwstreep. Jonge vogels hebben in het najaar een grijsbruine rug met een geschubd patroon, een witte buik en een perzikkleurige borst.
Deze strandloper is een verwoed trekvogel. Zijn overwinteringsgebieden liggen in Afrika, zuidelijk en zuidoostelijk Azië. De vogel vormt grote groepen, vaak samen met andere soorten van het geslacht Calidris. Op weg naar Afrika bezoekt deze vogel ook regelmatig westelijk Europa. In Nederland kan de krombekstrandvogel vooral worden aangetroffen langs de kust tijdens de najaarstrek in de maanden juli en augustus.
Het bevolkingsaantal van deze soort hangt samen met dat van de lemming omdat in jaren waarin er weinig lemmingen zijn, de roofdieren zoals de sneeuwuil of de grote jager aangewezen zijn op de steltlopertjes. De vogel zoekt in zachte modder naar voedsel, voornamelijk op het oog, en eet voornamelijk insecten en andere kleine ongewervelden.
Het mannetje van deze vogel heeft een baltsritueel in de lucht en het vrouwtje legt gewoonlijk 3-4 eieren op de grond.
Hoewel de krombekstrandloper een groot verspreidingsgebied heeft, is de achteruitgang zorgwekkend, vooral door habitatverlies in de Gele Zee van de Aziatische populatie. Om deze redenen staat de vogel sinds 2015 als gevoelig op de Rode Lijst van de IUCN.